Kaatje

Wednesday, March 14, 2012

Atheïst?




Op deze foto is te zien hoe ik iets afsmeek bij de Consolatrix Afflictorum. Het is een Mariabeeldje dat gelardeerd is met goud, te vinden in het pelgrimsoord Kevelaer (D).

De marskramer Hendrik Busman zou van de Maagd zelf tot drie maal toe de opdracht hebben gekregen een kapelletje voor haar te bouwen. Hij gaf hieraan gehoor en op 1 juni 1642 stond er een eenvoudige bidzuil op de plek waar hij de opdracht kreeg. Al gauw kwamen er pelgrims en werden genezingen gemeld. In 1647 erkende de Kerk acht van deze genezingen als wonderbaarlijk, tijdens een synode in Venlo, gehouden in het klooster Ter Weide (Bron: Wikipedia).
 
De bejaarde pelgrims die zich om mij heen verzameld hadden, smeekten ook iets af – in het Latijn.
Ik vermoedde dat het bij hen om artrose, longemfyseem, kanker, Alzheimer of overleden geliefden ging. Serieuze zaken, bedacht ik, terwijl ik beschaamd moest zoeken naar acuut persoonlijk leed.

Ik ben het kind van een niet-praktiserende katholieke vader. Hij is de afstammeling van een vader en een moeder die zich helemaal ongans werkten. Mijn opa en oma waren arme middenstanders met een kruidenierswinkel in een Brabants dorp. Diepgelovige dorpelingen, met een tienvoudige kinderschaar.
Ik ben ook het kind van een recalcitrante moeder die opgroeide in een ander Brabants dorp. Zij moest op school de catechismus uit haar hoofd leren, op straffe van stokslagen. Veel stokslagen.

Toen mijn ouders elkaar ontmoetten, kregen ze heftig verkering. Tijdens een bacchanaal in Blankenberge (B) werd ik verwekt in een minuscuul tentje. Ik was een ongelukje, het huwelijk was een ‘motje’, maar mijn ouders waren dolgelukkig. Ze wilden mij niet laten dopen en toen ontstonden de eerste scheuren in de idylle:  ‘Hoe kun je dat kind toch niet laten dopen? Als ze sterft, komt ze nooit in de hemel!’ kreet mijn oma panisch. Mijn moeder hield voet bij stuk, mijn vader wilde de christelijke vrede bewaren. Ik kreeg het eerste H. Sacrament toegediend, maar het kwam nooit meer goed.

Na zeven vette jaren scheidden mijn ouders. Dat was pijnlijk voor alle partijen, maar het meubilair vloog nooit door de ruiten en iedereen sprak nog met elkaar. So far, so good, zou men denken.
Ome Mari vond van niet. Ome Mari was de broer van mijn opa. Hij heeft zelfs nog een tijdje in een caravan gewoond die in de achtertuin van mijn opa en oma stond. Op verjaardagsfeesten kwam zijn godsdienstwaanzin fijn naar de oppervlakte. Onder invloed van duivelse glaasjes jonge jenever werd het steevast een dolle boel met hem. Zijn blik verstrakte op het moment dat ik de overvolle huiskamer betrad. Hij kwam naar me toe, pakte mijn schouders, zette me in een soort van houdgreep, legde een hand op mijn hoofd en begon onverstaanbare bezweringen te prevelen. Het enige wat ik verstond was ‘God… God….’. Ik was een verdoemd en verloren schaap. Toen dat uiteindelijk niet bleek te helpen, ging hij op bedevaart naar Lourdes. Als ik dan weer een weekend bij mijn vader doorbracht, zei hij: ‘Er is weer post van Ome Mari.’ In het begin vond ik de onooglijke flessen wijwater en de rozenkransen in witte, plastic doosjes nog wel interessant. ‘Aan: Karin van Spaandonk. God zij met U. Mari van Spaandonk’ stond er steevast op de bijgevoegde prent van de Mariagrot gekalkt. Zijn lopend schrift was prachtig, dat moet gezegd worden.

Maar God was niet met mij. Mijn vader zette bijna nooit meer een voet in de kerk. Mijn moeder werd zo anti-kerkelijk dat ze zich zelfs heeft laten uitschrijven. Intussen gaf ze me wel iets mee van het christelijke gedachtegoed. Het Oude Testament was iets waar ze veelvuldig naar verwees, ‘vanwege de mooie verhalen’. Bij ons in huis slingerden Nietzsche en Marx tegelijkertijd over de salontafel. God bestond eenvoudigweg niet.

Mijn moeder had niet gerekend op de katholieke verzuiling in het onderwijs in die tijd. Het hoofd van de moderne Jenaplanschool in onze wijk was een non. Geen non in een habijt, maar een non met een plooirok, haarspeldjes en lakschoenen, waarmee ze mij stevig in mijn rug schopte als ik weer eens zat te beesten tijdens de weeksluiting. Zuster Mariëtte en Pastoor Van Heusden sloten een pact: alle slimme kinderen uit de zesde klas mochten de mis gaan dienen in de kapel van het aanpalende bejaardenhuis. Voor één gulden per mis ‘mocht ik de w.c.-borstel dragen en met een vette taxi mee naar het kerkhof.’ Mijn moeder bestierf het zo bijna, maar ik hield voet bij stuk. De bekoring die uitging van het klatergoud en het geld hield mij in haar greep, om van de verdrietige bejaarden die het Kyrie Eleison zongen maar niet te spreken. Meestal kwam er een soort van deemoedige rust over me; soms werden we aan onze oren getrokken omdat we in een puberale lachbui schoten. Tijdens de mis. Gelukkig keek Pastoor Van Heusden daarna in onze toogjes om blij te kunnen constateren: ‘Wat zijn jullie bruin geworden tijdens de zomervakantie, dames!’ Ik heb dat thuis nooit durven vertellen.

Nu ben ik bijna veertig. Volgende week word ik het, en ik ben een evenwichtig mens. Zo evenwichtig dat ik God niet ken en nog steeds niet in hem geloof. Maar ergens zit er een knagend besef. Ik ben jaloers op al die lieden die vol overgave bij de Consolatrix Afflictorum staan. Zij putten troost uit een onwrikbaar geloof in God, ik geloof alleen in mezelf en soms in anderen. De antieke en moderne filosofen brengen grosso modo ook weinig Verlichting.

Het blijft wrikken en wegen. Gelukkig vond ik alsnog een zeurende splinter in mijn rechter wijsvinger, daar, in het verre Kevelaer. Ik heb die splinter er prevelend uitgewrikt. Met mijn andere hand.